Zoeken
De pest en het coronavirus vervat in Bosch'gedicht
Printerversie |
Kerstlegende over de Zoete Lieve Vrouw van Den Bosch: een combinatie van 'de pest' en het coronavirus.
De pest werd ook wel 'De Zwarte Dood' genoemd. Deze pandemie heerste tussen 1347-1351 en maakte in Europa enkele miljoenen slachtoffers. Eenderde van de bevolking overleed in die jaren.
Het gedicht is van Jeroen van Wilgen en staat in de bundel 'De Vergulde Trom' (1979). Het is in 1978 als kerstbijlage verschenen in het Brabants Dagblad. Onder regie van Mathilde Palm werd het voorgedragen door drie leerlingen van het Jeroen Bosch College.
[Verkorte versie van bijna 50 coupletjes]
Het gedicht werd voorgedragen op 27 november 2008 voor leden van de Boschboom, die aanzaten aan het jaarlijks Boschboomdiner dat, met gastheer Jo Timmermans, in de Jeroen Boschzaal van het JBAC werd voorgedragen.
In ’t water-en vuurhuis
Dichtbij de Sint Jan
Woonde de Sloffende Mie
met haar doodgoeie Man.
‘D’n Ties heejt de tering’,
dat wist iedereen.
Maar hij lachte er om
En bleef zo op de been.
Hij hoestte bij vlagen
Het bloed uit zijn keel.
Doch zijn hart was gezond
en niets hem te veel.
Hij hield van het leven,
was gek op zijn Mie.
En als hij dat zei,
greep zijn hand naar haar knie.
Dan streek Mie langs haar rokken
en weerde hem af
op haar plagende bromtoon:
‘Denk aan je graf !’
Mie kookte het water
voor tobbe en teil,
voor kan en voor ketel
en praatte terwijl.
Hun huis ‘Achter de Vuurstraal’
Vol daaglijks gepraat,
was de krant voor de buurt
rond de Hinthamerstraat.
Doch zondags heel vroeg
zorgden Mie en haar man
voor de turven en stoven
in de Sint Jan.
Ties sloeg in het kamertje
links van ’t oksaal
de brand in de turf
met z’n steen en z’n staal.
Zij zette de stoven
in rijen gereed,
nog vóór dat de koster
de kaarsen aan deed.
De turf gloeide langzaam
in iedere stoof
tot warmte der voeten
en steun in ’t geloof.
Want met ijskoude botten,
versteend op een zerk,
is het kwalijk geloven
in God en zijn Kerk.
Toen zondag Gaudete
de winter in viel,
sneed fel uit het Oosten
de wind door hun ziel.
Slechts mussen verzamelden
zich om een plas,
bevroren tot donkergrijs
ribbelig glas.
Er kwam door de week
Zelfs geen kraai in de mis.
Slechts familie in rouw
rond een kruis en een kist.
De koster liep haastig
nu hier en dan daar,
was doodgraver, kerkkoor
en misdienaar.
Maar hij hield zich warm
met ampullen vol wijn
en zong ‘In Paradiso’
In troostend Latijn.
Zelfs bij Maria
geen bloem en geen kaars.
Wie daar nog kwam knielen
was kwezel of dwaas.
’t Werd avond voor Kerstmis,
doch Mie had verdriet.
Haar man gaf weer bloed op
en lachte nu niet.
Zij sloeg om haar schouders
een zwart wollen doek.
Ties kwam uit de bedstee
en schoot in zijn broek.
‘Ik ga met je mee:
tóch sla ik de vlam!
Ik wil naar de nachtmis,
ik droomde er van’.
De kerstklokken luidden
bij vrieskoude maan.
Nooit had de Sint Jan
Zoveel lichtvensters aan.
Toen is het geschied,
dat een grijzende man
met zijn vrouw op een ezel
door ’t middenschip kwam.
Hij stalde het dier
in het Noorderportaal,
dichtbij het kamertje
links van ’t oksaal.
De man plukte
vonken voor turven en test.
De vrouw ging met stoven,
deed ijlings de rest.
Ze rezen in minstens
tien rijen van vier
van hoogkoor tot Luipoort
nog binnen ‘t kwartier.
Het volk stond verbaasd,
want - voor ieder mens één-
stond daar wachtend een stoof,
toen de vrouw weer verdween.
Haar mantel was blauw
en haar kap blinkend wit.
De man hield de ezel
in toom bij het bit.
De nachtmis ving aan
en wonderlijk wijs
zong het volk rond de kribbe:
‘Kyrië eleis’.
‘Een Kind is geboren
voor arm en voor rijk.
Bij God in den hoge
zijn allen gelijk!’
Nog vraagt men zich af,
wie hen hielp in de kou.
Slechts Tienus en Mie
herkenden de vrouw.
Zij keek naar Sint Jozef,
De ezel en de os
en toen - met een glimlach -
naar ’t volk van Den Bosch.
© pk,03042020.
Terug naar boven